Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3542

Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/800220-09
Statusgepubliceerd


Indicatie

Drugskoerier; Algemene Douanewet; lijfsvisitatie; vormverzuim; ontvankelijkheid; bewijsuitsluiting; strafvermindering; Verdachte heeft opzettelijk 700 gram cocaine ingevoerd. Verdachte is onderworpen aan een lijfsvisitatie als bedoeld in de Algemene Douanewet. De politierechter vat het verwijderen van de onderkleding op als gehele ontkleding. Ten onrechte is hiervoor geen toestemming gevraagd aan een daartoe aangewezen ambtenaar. Dit vormverzuim leidt naar het oordeel van de politierechter niet tot niet-ontvankelijkheid en ook niet tot bewijsuitsluiting, maar tot strafvermindering. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden. Wetboek van Strafrecht: artikelen 33, 33a, 63. Opiumwet: artikelen 2, 10.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector Strafrecht Locatie Schiphol Enkelvoudige strafkamer Parketnummer: 15/800220-09 Uitspraakdatum: 6 mei 2009 Tegenspraak Schriftelijk strafvonnis (art. 379 Sv) Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 22 april 2009 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen), zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in P.I. Rijnmond, De Schie, te Rotterdam. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 08 februari 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de politierechter deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. 2. Voorvragen De politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft de raadsvrouw van verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe is betoogd dat het onderzoek door de verbalisanten en douaneambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet rechtmatig is verlopen. Verdachte is onder¬worpen aan een lijfsvisitatie nadat sprake was van een strafrechtelijke verdenking jegens hem, maar voordat hij als verdachte werd aangehouden. In dat geval is artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing. Bovendien was er geen toestemming van de officier van justitie dan wel de hulpofficier van justitie om verdachte aan zijn lichaam of kleding te onderzoeken. Ook op grond van de controle¬bevoegdheden ingevolge de Algemene douanewet is sprake van een onrechtmatig onderzoek, aangezien pas tot gehele ontkleding wordt overgegaan na toestemming van een ambtenaar die daarbij bij de Algemene douaneregeling en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 is aangewezen. Deze toestemming moet blijken uit een schriftelijk verslag met redenen voor het geven van de toestemming. Ook daarvan is in onderhavige zaak niet gebleken. Het onderzoek is onrechtmatig en vormt een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van verdachte. Er is sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, hetgeen volgens de raadsvrouw moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hierbij heeft de raadsvrouw verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 oktober 2004, LJN BA6527. De politierechter overweegt als volgt. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronacht¬zaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar het oordeel van de politierechter is daarvan geen sprake. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding van 8 februari 2009 heeft verdachte zich ontkleed in een afgesloten ruimte en heeft een onderzoek aan zijn ontklede onderlichaam niet plaatsgevonden. Hem is enkel verzocht zijn onderbroeken uit te trekken en vervolgens zijn deze onderbroeken aan een nader onderzoek onderworpen. Gelet hierop is er naar het oordeel van de politierechter geen sprake van een ernstige inbreuk op de lichamelijk integriteit van verdachte en derhalve geen aanleiding het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Ten overvloede merkt de politierechter nog op dat de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 oktober 2004 in hoger beroep geen stand heeft gehouden voor zover het openbaar ministerie door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard (Hof Amsterdam, LJN AV7929 en Hoge Raad, LJN AZ8795). Het openbaar ministerie is mitsdien ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs 3.1 Bewijsoverweging De raadsvrouw van verdachte heeft voorts betoogd dat – indien het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard – sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, nu het onderzoek aan het lichaam en kleding niet volgens de voorschriften is geschied. Volgens de raadsvrouw heeft dit tot gevolg dat het vervolgens verkregen bewijs als onrechtmatige vrucht dient te worden aangemerkt, zodat alle door dit onderzoek verkregen bewijs moet worden uitgesloten van het bewijs en verdachte moet worden vrijgesproken. De politierechter overweegt als volgt. Vaststaat dat verdachte is onderworpen aan een lijfsvisitatie in de zin van de Algemene douanewet voordat hij als verdachte is aangehouden. Dit betekent dat artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is. Wel zijn in casu de bepalingen van de Algemene Douanewet van toepassing. Artikel 1:28 van de Algemene Douanewet luidt – voor zover relevant – als volgt: 5. Onder lijfsvisitatie wordt verstaan: a. het onderzoek aan de kleding; het onderzoek aan de kleding omvat het betasten van de kleding, het nauwkeurig onderzoek van de hoofdbedekking en het schoeisel; b. het verwijderen van de bovenkleding, teneinde deze aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen; c. het uitwendig en inwendig schouwen van de holten van het bovenlichaam, zonodig met de daartoe benodigde ontkleding; d. het geheel ontkleden en het uitwendig schouwen van het lichaam; e. het onderzoek van het onderlichaam; onder onderzoek van het onderlichaam wordt verstaan het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam; het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige. 6. Tot gehele ontkleding dan wel het onderzoek van het onderlichaam van degene die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen, wordt pas overgegaan na toestemming van een ambtenaar die daartoe bij regeling van Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, is aangewezen. Artikel 1:5 van het Algemeen douanebesluit luidt – voor zover relevant – als volgt: 1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 1:28, zesde lid, van de Algemene douanewet, vermeldt in een schriftelijk verslag de redenen voor het geven van de toestemming over te gaan tot gehele ontkleding dan wel het onderzoek van het onderlichaam. De vraag is of in de onderhavige zaak bovengenoemde bepalingen zijn geschonden. In het proces-verbaal van aanhouding van 8 februari 2009 is – zakelijk weergegeven - het volgende gerelateerd: [Verbalisant 3], bevoegd douaneambtenaar, heeft samen met een collega van de unit FT Passagiers een kledingvisitatie bij verdachte verricht in een speciaal daarvoor ingerichte en afgesloten ruimte. De verbalisant deelde aan verdachte mee dat hij een kledingvisitatie bij hem wilde uitvoeren, waaraan verdachte desgevraagd voldeed. Toen verbalisant met zijn handen ter hoogte van zijn (verdachtes) billen kwam, voelde hij een opvallende verdikking. Hij vroeg aan verdachte wat dit was, waarop verdachte antwoordde: 'Ik weet het niet.' Omdat verbalisant het idee kreeg dat het vermoedelijk om verdovende middelen ging, heeft hij zijn controle gestaakt en zijn bevindingen aan [verbalisant 1] mondeling doorgegeven. Verdachte is vervolgens overgebracht naar een visitatieruimte. [Verbalisanten 1 en 2], bevoegd douaneambtenaren, hebben verdachte meegenomen naar een afgesloten ruimte en aan verdachte gevraagd om zich van zijn kleding te ontdoen, behalve zijn shirt en onderbroek. Toen verdachte zich daarvan had ontdaan, zagen verbalisanten onder zijn onderbroek een tweetal verdikkingen zitten. Zij vroegen aan verdachte om zijn grijze boxershort uit te trekken en zagen dat verdachte nog een bordeauxrode onderbroek aan had. Nadat verdachte deze bordeauxrode onderbroek had uitgetrokken, zagen verbalisanten dat er een tweetal pakketten waren ingenaaid in deze onderbroek. Zij voelden tevens dat deze onderbroek opvallend zwaar aanvoelde. Nadat de MMC-cocaïnetest een positieve kleurreactie aangaf, is verdachte aangehouden als verdacht van vermoedelijke overtreding van de Opiumwet en is hem de cautie gegeven. De politierechter is van oordeel dat sprake is geweest van gehele ontkleding als bedoeld in artikel 1:28 van de Algemene douanewet, ook al blijkt uit het proces-verbaal niet dat het bovenlichaam van verdachte geheel ontkleed was. Verdachte heeft namelijk zijn shirt aangehouden. In artikel 1:28 van de Algemene douanewet wordt omschreven wat onder lijfsvisitatie wordt verstaan. Daarin wordt onder a. tot en met d. vier steeds verdergaande stappen beschreven. Onder b. wordt gesproken van het verwijderen van de bovenkleding. Met bovenkleding worden volgens de memorie van toelichting (Kamerstuk 2005-2006, 30580, nr. 3, Tweede Kamer) de kleren bedoeld die boven de onderkleding (ondergoed) worden gedragen. Wat onder gehele ontkleding wordt verstaan, is niet nader bepaald. Ook is in bovengenoemd artikel niets bepaald over het verwijderen van de onderkleding. Gelet op het vorengaande is de politierechter van oordeel dat onder gehele ontkleding wordt verstaan het verwijderen van de onderkleding, te weten het ondergoed. Nu in het onderhavige geval sprake is van het verwijderen van de onderbroek van verdachte, is naar het oordeel van de politierechter sprake van gehele ontkleding, ook al heeft verdachte een deel van zijn ondergoed, te weten zijn T-shirt aangehouden. Tot gehele ontkleding waren de douaneambtenaren pas bevoegd na toestemming zoals bedoeld in artikel 1:28 lid 6 van de Algemene douanewet en had daartoe een schriftelijk verslag als bedoeld in artikel 1:5 van het Algemeen douanebesluit van moeten worden opgemaakt. Daarvan is echter niet gebleken, zodat de politierechter constateert dat in het onderhavige geval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Naar het oordeel van de politierechter heeft dit echter geen bewijsuitsluiting tot gevolg. De politierechter neemt hierbij in aanmerking de aard en de ernst van het vormverzuim. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt heeft verdachte zich ontkleed in een afgesloten ruimte en heeft een onderzoek aan zijn ontklede onderlichaam niet plaatsgevonden. Voorts neemt de politierechter in aanmerking dat geen sprake is geweest van een overschrijding van de controlebevoegdheden, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2007, LJN AZ8795, noch van schending van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering, zoals in de zaak van de rechtbank Haarlem van 1 augustus 2006, LJN AY5781. Voorts is van belang dat het geconstateerde vormverzuim de betrouwbaarheid en de controleerbaarheid van het gevonden bewijs niet aantast. Gelet hierop is de politierechter van oordeel dat hetgeen naar aanleiding van het onderzoek aan de onderbroek van verdachte is aangetroffen, meegenomen mag worden voor het bewijs. 3.2 Bewezenverklaring De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat hij op 8 februari 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.3 Bewijsmiddelen De politierechter komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen. Gelet op de bekennende verklaring van verdachte zal worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten: - de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting; - het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanhouding en bevindingen d.d. 8 februari 2009; - het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 9 februari 2009; - het door het Nederlands Forensisch Instituut opgemaakte rapport van 18 maart 2009. 4. Strafbaarheid van het feit Het bewezenverklaarde levert op: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. 6. Motivering van de sanctie en van overige beslissingen 6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven (7) maanden. Daarnaast heeft de officier van justitie de verbeurd¬verklaring van de in beslag genomen voorwerpen gevorderd. 6.2 Hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de politierechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. In het bijzonder heeft de politierechter het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 700 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. De politierechter acht gelet op het hiervoor overwogene een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. De politierechter zal echter als compensatie voor het hiervoor geconstateerde vormverzuim en het hierdoor door verdachte ondervonden nadeel een lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd en dan in soortgelijke gevallen door de rechtbank wordt opgelegd. De politierechter acht een gevangenisstraf van na te noemen duur in overeenstemming met de ernst van het feit en met alle omstandigheden van het geval. 6.3 Beslag De politierechter is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten een vliegticket en een boekingspapier, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezen verklaarde feit met behulp van die voorwerpen die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: 33, 33a en 63 van het Wetboek van Strafrecht; 2 en 10 van de Opiumwet 8. Beslissing De politierechter: Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezen verklaard feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIJF (5) MAANDEN. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Beveelt de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf Verklaart verbeurd: - 1.00 STK Vliegticket Kl:meerkl MARTINAIR - 1.00 STK Document BOEKINGSPAPIER. 9. Politierechter en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door: mr. M.E. Fortuin, politierechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J.H.J. van Leeuwen, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 mei 2009.